In Andalusië bedacht men enige jaren geleden dat het voor de beeldvorming gunstig kon zijn om het Moorse verleden meer onder de aandacht te brengen. Er was veel meer te zien dan de bekende hoogtepunten zoals het Alhambra in Granada en de Mezquita in Córdoba. Bovendien paste het in het streven naast het strandvermaak meer aan te bieden op cultureel niveau. De overheden en organisaties van het vreemdelingenverkeer ontwierpen de "Route van het Kalifaat", een toeristische tocht tussen Córdoba en Granada langs een aantal kleinere plaatsen met duidelijke resten van de Moorse aanwezigheid. Een net van informatiepunten, meestal annex aan de bestaande bureaux voor vreemdelingenverkeer en gemeentehuizen moest de toeristen behulpzaam zijn. Men kon ook stempels verzamelen op een kaart ten bewijze dat men de route daadwerkelijk gevolgd had. Tenslotte verschenen er boeken in verschillende talen, die door hun foto's en kaarten de reis langs de route aantrekkelijk maakten. Men prees het project aan als een fascinerend avontuur van de geest tussen de beide magneetpolen van het glansrijke "Rijk van El-Andaluz". Zelfs zii die de meeste belangrijke toeristische hoogtepunten al een paar keer gezien hadden moesten wel overtuigd zijn dat ze iets heel belangrijks in Andalusië nog gemist hadden.
Veel monumenten van het rijke verleden blijken in puin te liggen of hoogstens goed geconserveerde ruïnes te zijn. Welhaast vanzelf rijst dan de vraag hoe het machtige kalifaat uit de achtste eeuw zó kon vervallen. Hoe kon het laatste islamitische bolwerk, het koninkrijk Granada, in 1492 geheel verdwijnen? We weten dat de machtshebbers van de verschillende christelijke rijkjes in Noord-Spanje eeuwen lang strijd voerden om Spanje op de Moren te veroveren. In Spanje spreekt men van "heroveren" omdat er vóór het kalifaat een katholiek Visigotisch koninkrijk had bestaan. Dat was een wat merkwaardige oorlog. Er werden af en toe veldslagen geleverd en steden veroverd maar tussendoor dreef men rustig handel met elkaar. En als er een opstand onder de onderdanen uitbrak dan waren de vorsten aan beide kanten wel bereid elkaar te helpen bij het neerslaan ervan. Maar de grens tussen katholiek en Moors gebied schoof toch op. Aan het eind van de 15de eeuw heerste de laatste Moorse koning nog maar over een beperkt gebied tussen Granada en Málaga. Deze Mohammed XI Abu Abdallah had niet veel gezag. Hij had het moeilijk bij het besturen van zijn rijk, dat alle kenmerken van verval vertoonde. Zijn tegenstanders verbasterden zijn naam tot Boabdil, zijn onderdanen gaven hem de bijnamen "de Ongelukkige"en "de Jongen"; dat getuigt niet van grote eerbied. Hij kwam aan de macht door manipulaties van zijn jaloerse moeder, die wraak nam op haar echtgenoot vanwege zijn avontuur met een christelijke dame. Hij werd voortdurend tegengewerkt door zijn vader en een rivaliserende neef, die er niet tegenop zagen in hun machtsstrijd de vijand te hulp te roepen. Door hun toedoen werd hij na zijn enige succes, een gewonnen veldslag bij Málaga, door de Katholieke Koningen Isabella en Ferdinand drie jaar gevangen gehouden in Lucena. Daarna werd hij als volgende zet in het gevecht om de macht in zijn ambt hersteld. Een burgeroorlog, die daarna volgde, vergalde zijn laatste regeringsjaren. Op 2 januari 1492 gaf hij zich over aan Isabel en Ferdinand. Deze gaven hem grootmoedig nog de titel van "Heer van Alpujarra" en verbanden hem naar het woeste gebergte met die naam, ten zuidoosten van Granada. Enkele jaren later vluchtte hij naar Marokko. De aandoenlijke geschiedenis van Boabdil, meer dan de aanprijzing van het project, bracht ons ertoe de belangrijke plaatsen van diens leven te bezoeken om na te gaan of zijn aanwezigheid sporen had nagelaten.
Tussen Malaga en Granada moet dan eerst het verbanningsoord Alpujarra bezocht worden. Het is nog steeds een tamelijk ontoegankelijk gebied met zeer smalle wegen, dat vooral wandelaars en trekkers aanbevolen wordt. Het stadje Orgiva is meer toeristisch: de vele terrassen zaten vol. Van Boabdil geen spoor, ook in de ons verschafte literatuur werd hij niet genoemd. Nu was Boabdil geen voorbeeld van een goede vorst en hij past dus niet in het beeld van een schitterende cultuur, maar enige verwijzing had men hem wel kunnen gunnen. In het boek over de route van het kalifaat en in de web site van de provincie Córdoba krijgt het verblijf van "de Ongelukkige" in Lucena een bijzin toebedeeld, naast de vermelding dat er ook de plaatselijke VVV gevestigd is. Een karige eer, ook hier.
Een laatste plek om de ongelukkige Boabdil waardig te herdenken ligt op de snelweg van Motril, aan de kust, naar Granada. Daar staat zo'n 20 km ten zuiden van Granada een bord met de tekst Puerto del Supiro del Moro., Pas van de Zucht van de Moor. Hier ongeveer zou Boabdil, in gevangenschap uit Granada weggevoerd, zich op zijn ezel hebben omgedraaid en met een zucht en een traan een laatste blik hebben geworpen op zijn hoofdstad. De gemelijke opmerking van zijn moeder, die alles in het werk had gesteld om hem op de troon te krijgen: "Ween niet als een vrouw om het verlorene, dat je als man niet kon behouden" zal hem niet uit zijn ellende opgebeurd hebben. Had men de vroegere smalle bergweg in tact gelaten dan zou men zich hierbij nog iets kunnen voorstellen, maar nu bulldozers en asfalteermachines rond de gloednieuwe autosnelweg een kale vlakte geschapen hebben kan men alleen maar zuchten: "Weer geen sfeervolle herinnering aan die stakker"
Als eerste dorp van de Route van het Kalifaat Colomera bezocht. Het schilderachtige, witgeverfde dorp is tegen de heuvel op gebouwd en er zijn nog al wat hoogteverschillen. Het wordt dus een stevige wandeling. De eerste indruk wordt bepaald door de geur van muilezel- en geitenmest, die rijkelijk op straat verspreid ligt. Dat wordt overigens meer en meer uitzondering in Andalusië. We zoeken naar het informatiepunt van de Route van het Kalifaat. Er is een bordje dat ernaar verwijst. Het blijkt gevestigd in het gemeentehuis, maar de daar aanwezige ambtenaren weten van niets. Na enig zoeken komt een folder in het Spaans te voorschijn en oh, ja: men kan ons op een luchtfoto ook nog de interessante plaatsen tonen. We komen wat later een inwoner tegen die wist te melden dat je "vroeger" stempeltjes kon halen als bewijs dat je de tocht volbracht had. Iets van het project was toch kennelijk doorgedrongen. De kerk blijkt dicht te zijn; geen uitzondering zal later blijken. Maar na enige navraag, waaraan een flink aantal mensen te pas komt, wordt señor Hotu gevonden, die de sleutel heeft. In de kerk, die van buiten op een fort lijkt, zijn de muren van binnen wit gekalkt. De pilaren en de ribben van de gewelven geel. Er is een verwaarloosd altaarstuk, met forse streken geschilderd en daardoor boers aandoend, waarin naar men zegt een schilderij van Cano is opgenomen. Het dorpscafé blijkt nog een hurk-WC te hebben, maar de koffie is goed en niet zo duur € 0.60. De laatste indruk van het dorp wordt geleverd door een legertje katten, die gezien hun kleur en tekening duidelijk van dezelfde voorouders afstamden. Rond Colomera strekt zich een landschap uit van eindeloze rijen heuvels met olijfbomen, met hier en daar wat vulkanische resten(?) en graan in de lagere delen. Om naar ons volgende dorp, Moclin, te komen moeten we een lange omweg om een bergketentje volgen. De weg is bij Limonas heel slecht en wacht duidelijk op geld uit Brussel. In Pinos Puente is de bezienswaardigheid de Moorse overdekte brug met trommel en koepeltje. Toen we de brug fotografeerden stonden aan de andere zijde van de brug wat mensen.Twee heftig gesticulerende mannen maakten zich heel druk en probeerden ons iets duidelijk te maken. Pas het wijzen op onze tassen en de gebaren voor "achterover drukken" en "hard weg lopen" brachten duidelijkheid: die mensen in de verte waren zigeuners! Zigeuners hebben nog steeds een zeer slechte naam in Spanje.
De autovia van Granada naar Guadix en Baza is zeer fraai aangelegd en slingert zich door wisselende landschappen. De buitenwijken van Granada zijn zeer verscheiden. Er worden huizen van geheel verschillende architectuur gebouwd, veelal met een Moorse inslag die zich uit in donjons, torentjes, koepeltjes en gekartelde kantelen. Een wit geverfde burgermans neo-mudéjar, zou je kunnen zeggen. De eerste 40 à 50 km bepalen olijfbomen op licht golvende heuvels het beeld. Daarna volgen fel gekleurde grillig geërodeerde rotsformaties, bossen met wat verder weg daarboven bergweiden en steilranden van kalk. Zo'n 20 km voor Guadix wordt het landschap geel tot rood gekleurd. Hier strekken zich "bad lands" in zachte gesteenteformaties zich uit met diepe geulen tussen tafelvormige heuvels. In die uitgespaarde heuvels kunnen gemakkelijk holwoningen worden uitgehouwen, waarvoor een wit geschilderde gevelmuur wordt geplaatst. Ook die muur bestaat uit de ter plaatse gevonden leem. Na Guadix richting Baza wordt het landschap weidser; af en toe steekt een eenzame monoliet boven de vlakte uit. In het zuiden verrijst steil de Sierra de Baza. In de vlakte voert de weg naar het noorden richting Poza Alcón eerst nog door de vlakte, maar daarna leidt hij via een holle weg naar het dorp Bacor Oliva. Het dorp zelf met zijn holwoningen ligt in een kloof in zacht gesteente, maar de uitzichten beslaan diverse landschappen: het rivierdal met boomgaarden, omringende heuvels met olijfgaarden en door geulerosie aangetaste plateaus. Ten noorden van het stuwmeer Embalse de Negratín belanden we op het Plateau van Cuevas del Campo met een gevarieerd bodemgebruik. We zagen olijven, maïs, graan, geïrrigeerde groente- en fruitteelt. Ten noorden van Poza Alcón moet een rivierdal in een diepe kloof overgestoken worden en begint de weg door de Puerto de Tiscar, een pas van 1183 m hoog.. Deze bestijging van de zuidelijke helling van de Sierras de Cazorla biedt voortdurend prachtige vergezichten op een woestijnachtig lager gelegen gebied, ook weer door geulerosie doorploegd. Het gebergte weer afdalend komt het bekken van Úbeda in zicht, een zeer gecultiveerd landschap waar onafzienbare rijen heuvels met rijen van geometrisch nauwkeurig geplante olijfbomen ons de term "netnylonlandschap" deed bedenken. Maar "nopjeslandschap"zou ook kunnen. In Úbeda werden we door een vriendelijke automobilist naar het hotel Rosaleda de Don Pedro geleid, waardoor we de gesel van de nauwe straatjes met eenrichtingverkeer ontliepen. Ook het bijbehorende parkeerprobleem werd ons bespaard. Het hotel had een autolift die naar de ondergrondse parkeergarage leidde. Die was wat krap, maar wie daar mee inzit is een kniesoor. Later vonden we de post "garage" niet terug op de rekening, dus de stalling was ook nog gratis. We ontdekken een wet: hoe verder we het binnenland ingaan hoe Spaanser de gewoontes en hoe minder de invloed van toeristen uit het noorden. In Mijas, gelegen in de heuvels boven Torremolinos, ging in het hotel de keuken om tien uur dicht, in Úbeda kon pas om half tien gegeten worden. De wet werd tijdens de verdere tocht bevestigd. (Later vonden we aan de kust op dit gebied nog een tweede wet: hoe verder van het strand verwijderd hoe minder restaurants die zich richten op toeristen. Een variant daarop luidt: hoe Spaanser een restaurant er uit ziet, des te minder toeristen voelen zich daartoe aangetrokken. En dat laatste geldt zelfs op 100 m van de strandboulevard, zoal we tot ons gemak en plezier ontdekten.) Op zaterdagmiddag en op zondag is Úbeda geen voorbeeld van een bruisende stad, terrassen waren in de oude stad opvallend afwezig en in het nieuwe centrum niet zeer aantrekkelijk gelegen. Maar er was de Parador, gevestigd in een oud paleis met een binnenhof, dat men had overkluisd om het tot een fraaie lounge in te richten. Er stonden fraai ogende rustieke stoelen rond de tafeltjes maar het zitten erop was niet echt een genot. De ambiance was er aangenaam koel en zoals altijd voornaam, de bediening was als gewoonlijk langzaam maar dit keer niet onvriendelijk. Tapbier, cerveza de barril, was er niet te krijgen, alleen maar flesjes en dat is voor een vijfsterrenhotel toch vreemd. De Capilla San Salvador was waarachtig open, want het is nu een museum. De kerk is de plunderingen van de Burgeroorlog (van 1936 tot 1939) niet helemaal te boven gekomen maar er zijn nog een paar mooie zaken: vooral de koorstoelen met houtsnijwerk zijn heel fraai. Het altaar is uitgevoerd in de bekende overdadige Andalusische barok en heeft de Verheerlijking als thema. De sacristie is sober renaissancistisch. In de San Pablo met zijn drie portalen van verschillende stijl (Romaans, laatgotisch en Isabellino) waren aardige hekwerken te zien die de zijkapellen met hun Isabellino bogen afsloten. Schilderingen uit de 15de en 16de eeuw hadden oudtestamentische thema´s: de schepping en de verdrijving uit het paradijs. Het portaal van de Santa Clara kerk is door zijn Visigotische en Mudéjar ornamenten een bezoek waard. Op religieus gebied is het Museum van Jan van het Kruis (Juan de la Cruz) nog merkwaardig. Het is gevestigd in het klooster waar de heilige gestorven is. Er worden een aantal interessante documenten getoond, o.a. in de vorm van oude handschriften en een merkwaardige serie tekeningen met scènes uit het leven van Jan van het Kruis, maar het geheel doet wat wee aan. Van de burgerlijke architectuur is het paleis van Juan Vazquez de Molina, nu de Ayuntamiento, het belangrijkste werk. De Joodse huizen, wel vermeld als bezienswaardig, zijn een bouwval en woonplaats van enkele tientallen katten. Het eveneens in de lijst voorkomende Mudéjar woonhuis is een goed voorbeeld van de woonstijl na de Reconquista (de herovering van Spanje op de Moren). Het herbergt het archeologische museum en is gratis toegankelijk voor burgers van de EU-landen. De wandeling door de oude stad tijdens de beroemde en vermaledijde siësta bevestigde weer eens wat we eigenlijk allang wisten, n.l. dat de kerken in Spanje meestal dicht zijn en dat de toeristen het moeten hebben van de mis-uren en de huwelijken tijdens het weekeinden. Maar ook bleek ons dat in de 15 jaar die verlopen zijn sinds ons eerste bezoek aan de stad er veel gerestaureerd is en opengesteld voor museale doeleinden. Úbeda ligt op een plateau dat begrensd wordt door een steilrand. Dat geeft natuurlijk de gelegenheid om uitzichtpunten aan te leggen. Dat heeft men hier dan ook gedaan. Om de plek te verfraaien heeft men destijds wat bomen en struiken geplant. Die zijn nu zo hoog geworden dat er nauwelijks nog uitzicht is. Zoals zo vaak: er staan te veel bomen op de verkeerde plaats en omhakken is tegenwoordig heiligschennis. Dat is wel jammer want van deze Mirador del Alfarez Rojas zou je zo´n leuk gezicht kunnen hebben op de oude stad. Nu kun je beter iets dichter bij de stad vanaf de weg langs de stadsmuur dat uitzicht genieten. In deze steden in Andalusië is het terraswezen over het algemeen niet sterk ontwikkeld. In Sevilla, Córdoba en Granada heeft men zich aangepast aan de wensen van de Nordieke toeristen (over de kusten spreken we natuurlijk niet, want daar is exhibitie welhaast de hoofdzaak), maar in Binnen-Andalusië is dat anders. Vooral de oudere Spanjaarden zitten ongaarne buiten (niet onverstandig bij de extreme hitte die vaak heerst) en eten en drinken binnen. We zagen overigens tekenen dat de jeugd de neiging vertoont zich de noordelijke neigingen op dat gebied eigen te maken.
In Baeza waren op zondagochtend al tamelijk vroeg toeristen in beweging. Er is ook veel ouds te zien op de beperkte oppervlakte van de oude stad. En het nieuwe centrum, levendiger dan in Úbeda, ligt vlak bij. Na een bezoek aan het Officina de Turismo in het Alzado Audiencia Civil y Escribanías Publicas (een soort secretarie van de stad uit de 16de eeuw), waar men uitstekend voorlichting gaf in redelijk goed Engels en Frans, kan het stadje met zijn kathedraal (fraaie preekstoel en koorhek), de Romaanse Santa Cruz kerk met een later aangebouwde laatgotische kapel, het Leeuwenplein met de poort van Jaén, de oude gevangenis (nu stadhuis) en de diverse oude paleizen kloosters in een ochtend goed bekeken worden. Dit jaar was het gotische Palacio de Jabalquinto in restauratie; het krijgt een onderwijsfunctie. Wie in Spanje rondreist heeft een grote kans een processie of een feria (feest) mee te maken: wij troffen in Úbeda een processie ter ere van O.L.V. van Guadalupe. Een baldakijn met het beeld van de Maagd werd de kerk uitgedragen en door drie elkaar afwisselende groepen van 16 mannen rondgevoerd onder begeleiding van drie muziekkorpsen, vertegenwoordigers van de gilden met vaandel en verder iedereen die aanwezig wilde zijn. Gedurende de tocht sloten zich steeds meer vrouwen en kinderen aan met kaarsjes en rozenkrans. Maar de stemming onderweg was weinig devoot; men keuvelde gezellig wandelend met elkaar. De vrouwen waren opgeroepen om te verschijnen in de traditionele mantilla, een ajour gehaakte hoofddoek op een houten of ivoren raam gedragen. Maar slechts een viertal dames hadden daaraan gehoor gegeven. Eén daarvan vindt dat ze die dracht best kon verenigen met een mini-jurk, wat een vermakelijk effect gaf. Verder waren er wat kinderen in regionale klederdracht; zij leken nog het meest onder de indruk van het gebeuren.
Bailén is wel een aardig plaatsje; de huizen staan dicht op elkaar gebouwd, nog dichter dan doorgaans in Spanje. De enorme Vleeswordingskerk (Encarnación), die nauwelijks ruimte om zich heen heeft, met een barok portaal en fresco´s rond het altaar is eigenlijk het enige bezienswaardige, alhoewel het "Ruta"-boekje meer suggereert, maar ja, dat moet toeristen animeren. De toeristeninformatie was dicht maar een ambtenaar van het gemeentehuis was wel zo goed een plattegrond voor ons te kopiëren. We komen tot de conclusie dat de Ruta wel geschikt is voor reizigers die de grote items in Andalusië wel gezien hebben. Zij moeten ook voldoende tijd hebben zodat ze het niet erg vinden dat ze per dag maar een paar zaken kunnen bezoeken. (Dat is trouwens ook goed voor het "onthaasten".) De echte Spanjeganger zal in de sfeer van het binnenland wel de nodige compensatie kunnen vinden. De toerist die niet zoveel vakantie heeft en productie wil maken zal zich waarschijnlijk wel ergeren Zij kunnen, als ze wel wat kleinere plaatsen willen zien, zich beter beperken tot bezoeken aan Carmona en Priego de Córdoba, die het toerisme goed georganiseerd hebben en behoorlijk wat te bieden hebben. Overal geldt: voor 10 uur hoef je nergens te komen, want dan is alles potdicht, en de 3 à 4 uur durende siësta wordt ook overal in ere gehouden. Rond Bailén en Andujar is het landschap aanzienlijk minder reliëfrijk dan we tot nog toe gewend waren. De kennelijk zachtere gesteenten, waarschijnlijk mergel en leem, leveren licht glooiende heuvels op, die wel onveranderlijk met olijfgaarden zijn bedekt. Ze leveren ook de grondstof voor steen- en keramiekfabrieken. Mengíbar is een gemoedelijk stadje met een charmante sfeer rond de Plaza de la Constitución, waar oude mannen bij elkaar zitten. Het informatiebureau is dicht. Zoals we wel meer gezien hebben is het gevestigd in het Casa de la Cultura, waarin ook een tehuis voor ouden van dagen is gevestigd. Dat laatste was onze redding, want één van de oude mannen stapte maar al te graag in onze auto om ons naar het gemeentehuis te leiden, alwaar we na een bezoek aan een drietal ambtenaren in even zovele kamers tenslotte een plattegrond hadden. Allemaal heel aardige mensen. Ons inmiddels ook aangeschafte boek "Ruta de los Nazaries" maakte ons nieuwsgierig naar een Casa Palacio de las Señoras de la Chica. Het huis ziet er met zijn Moorse kantelen aanlokkelijk uit. Renée drong door de op een kier staande poort het binnenhof binnen en stuitte toen op een aanvankelijk boze eigenaar. Het bleek namelijk particulier bezit, wat niet in de gidsen staat. Maar tegen de charme van een oudere Nederlandse toeriste was hij niet bestand en enige explicatie mijnerzijds brachten hem tot de overtuiging dat we echt geïnteresseerd waren en we kregen vervolgens permissie tot fotograferen en een uitgebreide rondleiding, in het Spaans, dat wel. Jaén heeft behalve de kathedraal de toerist eigenlijk niet veel te beiden, maar het laat uiteindelijk de indruk van een aangename woonstad achter. Het is gebouwd op een heuvel en dat levert een gevarieerd stadsbeeld op. Op vele plaatsen kan men van fraaie uitzichten genieten.
De tocht Jaén -Alcaudete -Priego de Córdoba- Lucena leidt door de sokkel van een zeer oud, sterk verweerd gebergte, getuige de zeer logge vormen van de heuvels. Het verschil met de steile plooiingen van de Prebetische kustketen is zelfs voor een leek opvallend. In Alcaudete wordt flink gerestaureerd. De Santa Maria, vlak onder de heuveltop met de ruïne van het Castillo, zal eind 2002 klaar zijn, Vanaf de ruïne en ook vanaf de kerk heeft men een fraai uitzicht over het stadje en de omgeving. We spreken even met de stadsarchitect, die vertelt dat men plannen heeft voor een nieuw hotel. Men hoopt klanten te trekken die het hotel kiezen als rustige basis voor tochten naar de omringende toeristische hoogtepunten (zoals Sevilla, Córdoba en Granada). Het steeds beter wordende wegennet maakt dat mogelijk. De verstrekking van toeristische informatie, hier in het Casa de Cultura, kan verbeterd. Maar na enig gescharrel in een tamelijk ongeordende kast met brochures werden we toch behoorlijk voorzien van de noodzakelijke folders. De rit van Alcaudete naar Priego de Córdoba leidt via een doorbraakdal dwars door steil rechtop staande gesteentelagen: een waar landschappelijk genot. Priego de Córdoba wordt wel de hoofdstad van de Andalusische barok genoemd. Een welvarende textiel(?)industrie en -handel in de 17de en 18de eeuw maakte de bouw van een groot aantal prachtige kerken mogelijk. Ze zijn weliswaar niet altijd geopend maar het is -na enig navragen- niet moeilijk de sleutelbewaarder of sleutelbewaarster te vinden. Er zijn ook een aantal fraaie herenhuizen te zien. Eén daarvan is het huis van de kunstschilder Alfonso Lozano Sidro (1872-1935), nu ingericht als museum van zijn werken. Het is verrassend mooi en een bezoek zeker waard. De tocht van Priego de Córdoba naar Lucena gaat door het Parque Natural Sierra Subbetica en staat dus alweer garant voor veel landschapsschoon, ook al heeft men als zo vaak uitzicht op eindeloze hellingen met olijfgaarden. Lucena had een aantal aangename verrassingen voor ons in petto. Het Hotel San Domingo is gevestigd in het verbouwde klooster van de naburige gelijknamige kerk. De kloosterhof fungeert nu als zeer aangename lounge. Het Officina de Turismo, gevestigd in het kasteel in het oude centrum, was voortreffelijk georganiseerd. De dienstdoende voorlichter gaf een aantal nuttige praktische tips. Het algemene euvel van de dichte kerken bleef ons echter achtervolgen, zij het dat ook hier voor en na de mis snel een interieurtje gepikt kon worden en één keer zelfs de curo (de pastoor), die net op het punt stond zijn kerk af te sluiten, al snel bereid was ons zijn kerk te tonen toen wij belangstelling toonden. Het op enkele kilometers afstand gelegen heiligdom Sanctuario de Nuestra Señora de Araceli, gewijd aan de schutspatrones van de stad en het platteland, is altijd geopend. Het ligt op een eenzame heuvel, wat weer gelegenheid geeft de omgeving goed waar te nemen. Het interieur is overdadig rococo. De koepel heeft een nogal ongebruikelijke ornamentiek: vier aartsengelen en zon en maan. Verder viel een houten retabel op, dat erg authentiek oogde. Twee zeer grote schelpen, door een missionaris uit de Filippijnen meegebracht, dienden als wijwatervat. In Lucena zijn veel historische monumenten maar veel daarvan behoeven dringend restauratie. Een aantal hebben die behandeling al gehad of zijn onder handen. Veelal hebben officiële instanties er dan hun intrek genomen en dat betekent vaak dat de toeristen de toegang ontzegd wordt. Maar de vriendelijke bewakers van het paleis van de Condes Santa Anna, nu Paleis van Justitie, lieten ons vrijelijk genieten van de binnenplaats en het fraaie Mudéjar trappenhuis. De bevolking van het stadje was trouwens in het algemeen opvallend vriendelijk.
In Aguilar de Ia Frontera -de naam duidt erop dat de stad lange tijd gelegen was aan de grens tussen Moors en heroverd katholiek gebied- hielden we een lange koffiepauze. Het is een heel aangename plaats met alweer een heel aardige bevolking die onmiddellijk bereid bleek ons uitvoerig de weg te wijzen. De kaartende jubilados (gepensioneerden) op het fraaie palmenrijke plein, de Llano de las Coronadas, waardeerden onze aanwezigheid en de door ons gemaakte foto's zeer. De medewerker van de Officina de Turismo bleek ziek te zijn, maar zijn buurman in het Casa de Cultura, de bibliothecaris, deed zijn uiterste best om de nodige informatie boven water te krijgen. Ook de pastoor van de Iglesia Soterrano, die we opspoorden, stuurde onmiddellijk zijn koster met ons mee om de kerk te ontsluiten en de lichten aan te doen. Het ronde tweede plein, Plaza San José, is een schitterende architectonische eenheid in barok-neoklassiek. Helaas wordt het genot hier bedorven doordat het plein barstensvol staat met auto' s. Een foto maken was welhaast onmogelijk, een mooie foto helemaal. We hebben nog geprobeerd om vanaf het balkon van de raadszaal iets moois te schieten, het personeel was weer allervriendelijkst en behulpzaam, maar ook daarmee werd het resultaat niet fraai. Montilla bleek een welvarende stad met veel wijnhandel. Het historische in deze stad is wat erg gepolijst en bijgeschaafd. De 'información' is gevestigd in één van de voornaamste bezienswaardigheden, een aardig gereconstrueerd woonhuis uit de 16de eeuw van een geslaagde 'americano', geboren als half Spanjaard half Inca, maar hier opgegroeid. De dame die het beheert spreekt heel aardig Engels, een uitzondering. Het historisch museum is modern ingericht en door zijn overzichtelijkheid en beperktheid snel bekeken. Op weg naar Córdoba is het bij Fernán Nuñez plotseling afgelopen met de olijven en de wijndruiven. We rijden dan door een zacht golvend landschap van reeds geoogste graanvelden. We zijn in de Vega, het zeer brede dal van de Guadalquivir. In Córdoba geven we ons over aan het terraswezen, want we raken toch wat vermoeid en terrassen zijn in overvloed aanwezig. We benutten de gelegenheid om eindelijk eens de Torre de Calahora te bezoeken, eens een verdedigingswerk bij de brug over de rivier, maar nu een museum. Het is één van de ultieme monumenten van de kalifaatverering. De vaste expositie is museumtechnisch goed opgezet in zalen met ringleiding, terwijl aan de gasten een koptelefoon verstrekt wordt waardoor ze in diverse talen uitleg kunnen krijgen. Men toont wat over het leven gedurende het kalifaat, dat van de 8ste tot 12de eeuw bestond, en de beelden van een aantal grote figuren (politiek heel correct is het een islamitische vorst, een katholieke koning en een Joodse geleerde) uit die eeuwen. Voor iemand die helemaal niets weet over dat deel van Spanje en de geschiedenis van die tijd valt er nog wel wat op te steken, maar het geheel is toch een wat simplistische kitsch. De uitleg roemt de sfeer van verdraagzaamheid die het kalifaat gekenmerkt zou hebben, maar daarop is heel wat af te dingen. Er was weliswaar een bloeiende wetenschap en cultuur, maar er waren toen ook al fanatiek scherpslijpers onder de islamitische theologen, menig Joods geleerde heeft moeten vluchten om het vege lijf te redden, het leven in de grote stad was vooral 's nachts onveilig. Maar de mythe is voor het toerisme zeer aantrekkelijk en de Torre dus een prachtig instrument om Andalusië te verkopen. De min of meer romantische beleving van dit onderdeel van de Spaanse geschiedenis is vooral het werk van de vroegere Franse Stalinist, Roger Garaudy, die na 1961 nieuw emplooi moest zoeken. Onder de vlag van de 'dialogue des cultures' stortte hij zich op het kalifaat van Córdoba. Zijn stelling is dat de islam Spanje niet veroverd heeft, maar dat de islam zich daar gewoon verbreid heeft. (Een al te mooie voorstelling waarschijnlijk, alhoewel het wel waar kan zijn dat de bevolking het onder de islamitische vorsten beter hadden dan onder de Visigotische katholieke heersers.) De 'Reconquista', de herovering door de katholieke koningen die bekroond werd met de overgave van de laatste islamitische vorst op 2 januari 1492, zou dus helemaal niet op historische rechten gebaseerd zijn en een geheel foute benaming zijn. Een kluif waaraan de historici nog lang kunnen knagen. Regelmatige Spanjegangers hebben het vaak over de tapas (hapjes bij de namiddagsherry). Maar zelden hoort men praten over de andere oplossing om de lange periode tussen de almuerzo (lunch) en de cena (avondmaal, vaak pas na negenen) door te komen. Waarschijnlijk blijft deze merienda, want zo heet die andere oplossing die voornamelijk uit zoetigheden bestaat, voor velen onopgemerkt omdat die door Spanjaarden genuttigd wordt zo tegen zessen en de bezoekende noordeling begint dan over het avondeten te denken. Deze gedachte viel ons in toen we ons -als echte noordelingen dus- zo tussen zes en zeven uur op het onvolprezen Plaza de las Tendillas op één van de vele terrassen neerlieten, temidden van het Spaanse volk en ver van het toeristische gedruis. We besloten daar de mooie dag met een mooie maaltijd die we besprenkelden met een vino verde uit Montilla (daar waren we immers net geweest). De wat oudere ober was vertederd dat we hem in het Spaans benaderden. Hij besloot toch dat er wat te verbeteren viel. Toen ik mij versprak en vino olorosa zei, meldde hij beleefd dat het vino oloroso moest zijn. Toen we na vertrek merkten dat we iets op tafel hadden laten liggen en op het terras terugkeerden, holde hij ons al tegemoet met onze spullen in de hand. Aardige man
De volgende dag maakten we een lange rit door de zuidelijke flanken van de Sierra Morena, die door de zeer spaarzaam bewoonde Sierra de los Santos en het Parque Natural de la Sierra Norte voerde. Bepaald niet de kortste weg tussen Córdoba en Carmona. De eerste stop gold Medina Azahara, de ruïne van de paleisstad die aan het einde van de 10de eeuw door kalief Abd-al-Rahman III gebouwd werd. AI na enkele decennia werd het in 1010 door opstandige Berbersoldaten verwoest. De restauratie geschiedt door Marokkaanse ambachtslieden, die deze stijl van bouwen nog beheersen, en vordert gestaag. Daar de EU hier ook geld investeert, hebben inwoners van de EU gratis toegang. Het eerste traject (de wegen CV21 en N433) door de Sierra de Santos voerde naar Villaviciosa de Córdoba. Het landschap kenmerkt zich hier door de logge bergvormen van een zeer oud gebergte. Hoewel er weinig nederzettingen voorkomen zijn de olijfgaarden weer zeer uitgestrekt. Daarna zakken we af in het dal van de Guadiata, waarin een aantal langgerekte stuwmeren liggen, om naar Belmez te rijden. Temidden van de graanvelden en wijngaarden liggen enkele kleine mijntjes (diverse metalen). De middag gaat grotendeels heen met het doorkruisen van het Parque de la Sierra Norte langs de wegen N447 en N432 via Cazalla de la Sierra. Het park is het toppunt van verlatenheid met eindeloze tamelijk kale heuvels. De weg is in de provincie Córdoba smal en niet al te best, in de provincie Sevilla wordt hij plotseling een stuk beter. Bij Cantillana, dat op een laag van rode zandsteen gebouwd is, bereiken we het dal van de Guadalquivir. We zien Carmona op een afstand van 15 kilometer al liggen. Maar door de wirwar van weggetjes zonder goede bewegwijzering in de dichtbevolkte riviervlakte vergde het een hele zoektocht er te komen. We hadden dan ook alle gelegenheid om de katoen- en citrusteelt op de geïrrigeerde terra rossa rond de witte fincas (kapitale optrekken van de landeigenaren) te bestuderen. De volgende opgave was het bereiken van het hotel in Carmona. Weliswaar zijn in de stad wegwijzers aangebracht, maar een vriendelijke politieagent meldde dat er een feest was en dat we "even" moesten omrijden. Jawel, omrijden in een Spaanse binnenstad met smalle straten , begin er maar eens aan. Na vele keren de weg vragen, bijna op elke straathoek, werden we beloond met een kamer in een zeer fraai viersterren hotel, weer een verbouwd klooster, met Mudéjar trekjes. De naam, Alcázar de la Reina, is een grapje ten koste van de Parador (staatshotel, meestal met vijf sterren, maar hier ook maar vier) in de stad, die gevestigd is in de oude burcht, de Alcázar del Rey Pedro. Er zijn mensen die erg weglopen met de paradores; maar onze ervaring is niet zo geweldig. De bediening is er vaak traag en afstandelijk, om niet te zeggen onvriendelijk. Geef ons maar een iets bescheidener optrek; wij waren met onze vriendelijke drie- en viersterrenhotels, besproken via Atrápalo (€ 49,95 per kamer per nacht) zeer tevreden. Carmona hadden we al eerder enkele malen bezocht. ' s Avonds nog een rondje kerken en feestgangers was voor ons voldoende als feest van de herkenning.
Maar ziet, de volgende dag deden we bij het bezoek aan het Officina de Turismo in Carmona toch nog een ontdekking. Bij alle vorige bezoeken was het ons kennelijk ontgaan dat er in dit bureel een trap omhoog ging met daarbij een bord "Visitas Alcázar de la Puerta de Sevilla". Vanaf de tinnen van dit Almohade bouwwerk, want dat is het, hadden we een mooi uitzicht op de daken en de vele torens van de stad. Tevens zagen we dat men vaak op het dak van de huizen voorzieningen had getroffen om de warme zomerdagen prettig door te komen. De rest van de dag hadden we in Écija willen doorbrengen. Men is daar al enige jaren bezig met een restauratieprogramma om de stad toeristisch aantrekkelijk te maken. Maar het werd een deceptie. Het centrale plein wordt weliswaar el Salón genoemd, maar het wordt nog steeds door een hoge schutting omgeven vanwege opgravingen. Verder was er een Fiesta, en dus was alles dicht. Over een paar jaar maar eens weer proberen! Door naar Sevilla.
De hoofdweg van Sevilla naar Huelva, die we bereden om naar La Rábida te gaan, gaat door een golvend landschap met afwisselend bouwland, boomgaard en bosschage. Het is een goede dubbelbaans autovia ( een klasse minder qua voorzieningen dan een autopista of autosnelweg) met bloeiende witte, roze en rode oleanders in de middenberm. Het klooster van La Rábida bezochten we 15 jaar geleden al, maar toen was het volop in restauratie en was er weinig te zien. De resultaten konden we nu in ogenschouw nemen. Er is danig in het klooster geknutseld. Het oogt nog wel aardig authentiek maar het valt zeer te betwijfelen of er nog iets is dat Cristobal Colón (ofwel Columbus) tijdens zijn verblijf hier ooit gezien heeft. Waarom Columbus? Het was in dit klooster dat Columbus de steun kreeg van de abt voor zijn denkbeelden over de ronde aarde en de mogelijkheid om "om de west" Indië te bereiken. En via de abt lukte het vervolgens de steun van de Reyes Catolicos Isabel en Ferdinand te verwerven voor een expeditie. Ook overigens is het klooster toch wel een bezoek waard. De kerk van het klooster is een juweeltje en de tentoonstelling over Columbus en zijn tijd, alsook zijn tochten naar de West, is leerzaam. De beelden, crucifixen en schilderijen uit de 15de tot 18de eeuw zijn waarschijnlijk wel het meest interessant. En nogmaals, het gebouw met zijn binnenplaatsen en zalen oogt heel authentiek. Het geheel is wel een ochtend waard. De bezichtiging van de San Jorge (Sint Joris) kerk in Palos de la Frontera is een logisch vervolg van de tocht, want ook hier was Columbus toen hij op weg was naar La Rábida en waarschijnlijk ook voor hij er scheep ging om zonder het zelf te weten Amerika te ontdekken. Dank zij de hoogmis op zondag konden we het interieur ook zien, al is het dan ook bescheiden gezeten op de achterste bankjes. In Moguer in de Santa Clara kerk konden we de kerk uitgebreid bekijken dank zij een huwelijk. Zo'n Spaans huwelijk is altijd een heerlijk schouwspel met zijn pomp and circumstance, de endomingado (op zijn zondags geklede) bruiloftsgasten en de druk doende fotograaf. De bruidegoms zijn soms triomfantelijk aanwezig, maar willen er ook nog wel eens bedremmeld bij staan. Bij de bruiden varieert de houding van stralend tot gespannen. De ouders slaan alles tevreden gade en staan ook vaak duidelijk mede in het middelpunt. De kleine neefjes en nichtjes rennen door de kerk en over het kerkplein. Via de weg N474 gaat het vervolgens via Almonte naar El Rocio door een vlak gebied met wijnbouw en tuinbouw onder plastic. El Rocio ligt midden in een uitgebreide vlakte van spaarzaam begroeid zeezand die grenst aan het Mekka van de vogelaars, het Parque Nacional del Coto de Doñana. Het is al van verre te zien met de dominante kerk boven alles uitstekend. El Rocio kan het best op zondag bezocht worden want dan stroomt het volk met zijn kinderen naar het beeld van Nuestra Señora in de kerk die al sinds 1280 aanbeden wordt. Bij het hekwerk voor het altaar dringt men samen om het gewaad van de Maagd aan te raken. Nog mooier is het om de Feria tijdens de Pinksterdagen te bezoeken als van overal in Andalusië de mensen te paard, met de huifkar of touringcar er samenstromen. Om de bedevaart te vergemakkelijken hebben 97 gemeentes in Andalusië in El Rocio een Hermandad gesticht, een tehuis waar inwoners tijdens hun verblijfhun intrek kunnen nemen. Het plaatsje heeft een waar Wild-West uiterlijk met zijn ongeplaveide straten en huizen en winkels in een soort koloniale stijl. Om terug te gaan naar Sevilla nemen we de wegen N 484 en N474 die langs de noordrand van het Parque del Coto Doñana voert en een afwisselend beeld heeft van zandvlaktes en parasoldennenbossen die doorsneden worden door talloze arroyos (tijdelijke waterlopen). Later gaan de olijven weer overheersen totdat in de omstreken van Sevilla de verstedelijking het beeld weer beheerst.
Het slechter wordende weer verhinderde ons de voorgenomen tocht naar de Rio Tinto te ondernemen. We werden veroordeeld tot de stad, waar we zonodig konden schuilen. Het was in het geheel geen straf, bovendien deden we een aantal aardige ontdekkingen. Een aantal interessante objecten bleken op deze maandag, de Europese anti-toeristen- en anti- reisleidersdag waarop het kennelijk verboden is cultuur te genieten, geopend te zijn. De Iglesia de Nuestra Sefiora de la Macarena, die gebouwd is in de jaren 1941- ' 49 (alsof er in die jaren niet iets anders te doen viel!) bleken we al eerder bezocht te hebben. De neo-barokke stijl kon ons opnieuw niet bekoren. De oude Moorse stadsmuur ernaast vergoedde weer wat. Het Hospital de los Venerables Sacerdotes in de Judería kan alleen met een gids bezocht worden. Meestal is zo'n gids een sprekende robot, maar de dame die we nu troffen was uitmuntend. Ze sprak jammer genoeg geen Engels, maar haar dictie in het Spaans was zo duidelijk dat ze goed verstaanbaar was. Ze zocht bovendien duidelijk contact met de bezoekers . Ze gaf mij zelfs gelegenheid de uitleg kort te herhalen voor een aantal Franse en Italiaanse toeristen. Waren alle gidsen maar zo! Dit tehuis voor zieke priesters werd in de late 17de eeuw gebouwd. Het is in 1983 door een stichting voor culturele manifestaties aangekocht en een deel van het gebouw is nu expositieruimte. Maar de binnenplaats, die het midden houdt tussen een kloostergang en een patio, en de kerk met beelden en schilderingen van vooraanstaande Andalusische kunstenaars zijn schitterend gerestaureerd. Een lunch (van zes euro) op een terras aan onze geliefde Calle de Santa Maria Blanca -ondanks het buiige weer- was wel gezellig maar had van ons wel wat duurder en daardoor meer verzorgd mogen zijn. De Casa de la Condessa Lebrija nabij de Calle Cuna in het centrum van de binnenstad was vroeger maar een paar uur per week open. Nu de erven er niet meer wonen is het de hele week open, een ware aanwinst. De wat excentrieke condessa was een vroeg weduwe geworden echtgenote van een Madrileense magistraat. Zij leefde van 1851 tot 1938 en kocht het pand in 1882. Zij schiep er genoegen in het grondig te verbouwen en vol te stouwen met kunstwerken en een zeer gevarieerde meubilering. Geld speelde geen rol en ze werd door niets geremd. Zo werden er mozaïeken uit de bij Sevilla gelegen overblijfselen van de Romeinse stad Italica verworven om er de vloer van de patio en diverse zalen mee te plaveien; een compleet Mudéjar trappenhuis met artesonado plafond uit het kasteel van een verarmde adellijke familie werd aangekocht om het palacio een meer authentiek cachet te geven. De rondleiding door een charmante jonge dame was zowaar in het Engels. De dagen werden verder gevuld met wandelingen door de wijken Arenal en Macarena aan de hand van de onvolprezen Capitoolgids. Leuk voor fijnproevers, maar het euvel van de gesloten kerken was een ware penitentie. Eén van de aardigste dingen om op te merken was de toegangspoort van het uitgestrekte park met paleis van de hertogen van Alva, ons welbekend uit de vaderlandse geschiedenis. Op het eerste gezicht lijkt het wat verwonderlijk dat zo'n paleis in een volkswijk ligt, maar het is een bekende situatie die je in de steden van alle feodale landen tegenkomt. De verklaring ligt in de behoefte aan veel personeel die de adellijke en regenteske families vroeger hadden. Het personeel, voorzover niet inwonend, moest lang werken en had weinig vrije tijd. Tijd voor verre tochten te voet naar en van huis was er niet en men moest dus in de nabijheid van de werkgevers wonen. Dank zij hoge muren hinderde dat de hoge heren en dames niet.
De tocht naar Malaga voerde eerst door de Vega van de Guadalquivir. Het weer vergunde ons met zonneschijn te genieten van het fraaie agrarische landschap. Maar bij Osuna begon de bestijging van de Cordilleras Subeticas. De kaarten en gidsen beloven dan mooie uitzichten, maar de stijgingsregens van het instabiele weer lieten daar niet veel van over. Bij het naderen van de kust werd het weer zonnig en leek het net alsof het waar is dat het in Spanje altijd mooi weer is.
Wilt U verdere inhoudelijke informatie over deze reis e-mail dan naar J. de Vries